Volgens Lukas 18:1-43
Voetnoten
Aantekeningen
een illustratie: Of ‘een gelijkenis’, ‘een parabel’. (Zie aantekening bij Mt 13:3.)
waarom het nodig is altijd te bidden: Alleen Lukas vermeldt de illustratie in vers 2-8, wat opnieuw laat uitkomen hoeveel nadruk in dit evangelie wordt gelegd op het gebed (Lu 1:10, 13; 2:37; 3:21; 6:12; 9:28, 29; 11:1; 18:1-8; 22:39-46; 23:46).
een rechter: Jezus heeft het hier kennelijk over een rechter of magistraat die door de Romeinen was aangesteld. Het lijkt erop dat de rechter in deze illustratie niet past in het Joodse rechtswezen, waarbij minstens drie rechters rechtspraken. Bovendien had de rechter geen ontzag voor God en geen respect voor mensen, wat erop neerkomt dat het hem niets uitmaakte wat andere mensen dachten.
geen respect voor mensen: In deze context betekent het zich niet laten weerhouden door de publieke opinie of er niet te veel mee zitten wat andere mensen denken. (Zie aantekening bij Lu 18:2.)
mij het leven zuur maken: Of ‘totdat ze mij uiteindelijk in het gezicht slaat’. Lett.: ‘me onder [d.w.z. onder het oog] slaat tot het einde’. Het Griekse werkwoord hupopiazo dat hier wordt gebruikt, is wel gedefinieerd als ‘in het gezicht slaan’, ‘een blauw oog slaan’. Hier wordt het kennelijk gebruikt in de figuurlijke betekenis van iemand constant ergeren of iemand volledig uitputten. Sommige geleerden denken dat het woord de gedachte overbrengt van het verwoesten van iemands reputatie. In deze context gaat het om de gevoelens van de rechter, die eerst niet naar het verzoek van de weduwe om recht wilde luisteren maar die tot actie werd aangezet omdat ze maar bleef aandringen (Lu 18:1-4). De illustratie zegt niet dat God als de onrechtvaardige rechter is maar geeft juist het contrast aan tussen God en de rechter. Als deze onrechtvaardige rechter uiteindelijk het juiste zou doen, hoeveel te meer zou God dat dan doen! Net als de weduwe moeten Jehovah’s aanbidders hem om hulp blijven vragen. God, die rechtvaardig is, zal hun gebed verhoren en zal ervoor zorgen dat er recht wordt gedaan (Lu 18:6, 7).
zo’n geloof: Of ‘dit geloof’. Lett.: ‘het geloof’. Dat in het Grieks vóór het woord geloof het bepaald lidwoord staat, duidt erop dat Jezus het niet over geloof in algemene zin had maar over een bepaald soort geloof, een geloof als dat van de weduwe in zijn illustratie (Lu 18:1-8). Dat omvat geloof in de kracht van het gebed en het geloof dat God ervoor zal zorgen dat zijn uitverkorenen recht wordt gedaan. Jezus beantwoordde de vraag over geloof niet, kennelijk om zijn discipelen te laten nadenken over de kwaliteit van hun eigen geloof. De illustratie over gebed en geloof was vooral toepasselijk omdat Jezus net had gezegd met wat voor beproevingen zijn discipelen te maken zouden krijgen (Lu 17:22-37).
de tempel: Degenen die naar de tempel gingen om te bidden, gingen niet het heilige of het allerheiligste binnen, maar ze mochten in de omringende voorhoven komen. De twee Joodse mannen in deze illustratie stonden blijkbaar in een van de voorhoven. (Zie App. B11.)
afpersers: Toen de Romeinen over Israël heersten, waren veel Joodse belastinginners afpersers. Door hun positie hadden ze veel mogelijkheden om zichzelf (en ongetwijfeld ook hun Romeinse meesters) oneerlijk te verrijken ten koste van het volk. Misschien heeft Jezus daarop gezinspeeld toen hij het in deze illustratie had over de zelfingenomen farizeeër die zich er tegenover God op liet voorstaan dat hij geen afperser was.
vast twee keer per week: In de wet van Mozes komt het woord vasten niet voor, maar bij het gebod om de Verzoendag ‘in rouw door te brengen’ was volgens de algemene opvatting vasten betrokken (Le 16:29, vtn.; Nu 29:7, vtn.; Ps 35:13). Later werden geleidelijk andere jaarlijkse vasten ingesteld ter herdenking van nationale rampen. Maar de farizeeën hadden de gewoonte om ‘twee keer per week’ te vasten: op de tweede en de vijfde dag van de week. Ze wilden graag dat anderen zagen hoe vroom ze waren (Mt 6:16). Volgens sommige bronnen kozen ze de marktdagen uit om te vasten, omdat er dan veel mensen in de stad waren. Ze vastten ook als er in de synagogen speciale diensten werden gehouden en als de plaatselijke rechtbank zitting hield.
Heb medelijden met mij: Of ‘wees mij barmhartig’. Het Griekse woord voor ‘heb medelijden’ komt in de Griekse Geschriften maar twee keer voor en houdt verband met verzoening. In Heb 2:17 (zie ook vtn.) wordt het weergegeven met ‘een zoenoffer brengen’ of ‘verzoening doen’.
kleine kinderen: Of ‘baby’s’. Het Griekse woord brefos dat hier wordt gebruikt, duidt op heel jonge kinderen, zuigelingen of zelfs ongeboren kinderen (Lu 1:41; 2:12; Han 7:19; 2Ti 3:15, ‘van jongs af aan’; 1Pe 2:2). In de parallelverslagen in Mt 19:13 en Mr 10:13 wordt paidion gebruikt, een ander Grieks woord dat niet alleen voor pasgeborenen en zuigelingen wordt gebruikt (Mt 2:8; Lu 1:59) maar ook voor Jaïrus’ dochter van 12 (Mr 5:39-42). Dat de evangelieschrijvers verschillende Griekse woorden gebruiken, duidt er misschien op dat kinderen van verschillende leeftijden bij dit voorval aanwezig waren, hoewel Lukas het kennelijk vooral heeft over de kleine kinderen die erbij waren.
als een kind: Zie aantekening bij Mr 10:15.
Goede Meester: Zie aantekening bij Mr 10:17.
zei hij: Jezus merkte dat de regeerder oprecht was en volgens Mr 10:21 ‘voelde hij liefde voor hem’. Maar misschien besefte Jezus dat de man zich nog meer moest opofferen om een discipel te worden en daarom zei hij tegen hem: verkoop alles wat je hebt en verdeel de opbrengst onder de armen. In tegenstelling tot Petrus en anderen die alles achterlieten om Jezus te volgen kon deze jonge man het niet opbrengen om zijn bezittingen op te geven en een discipel te worden (Mt 4:20, 22; Lu 18:23, 28).
voor een kameel makkelijker om door het oog van een naald te gaan: Jezus gebruikt een hyperbool om een punt te illustreren. Zoals een kameel niet door het oog van een naald past, zo is het voor een rijke man onmogelijk het Koninkrijk van God binnen te gaan als hij zijn rijkdom vóór zijn band met Jehovah blijft stellen. Jezus bedoelde niet dat geen enkele rijke het Koninkrijk zou erven, want hij zei verder: ‘Wat bij mensen onmogelijk is, is bij God wel mogelijk’ (Lu 18:27). Het Griekse woord dat met ‘naald’ is vertaald, belone, komt in de Griekse Geschriften alleen hier voor. Het wordt ook wel weergegeven met ‘naainaald’ en werd soms gebruikt voor een ‘hechtnaald’. Het Griekse woord rhafis dat in de parallelverslagen in Mt 19:24 en Mr 10:25 met ‘naald’ is weergegeven, is afgeleid van een werkwoord dat ‘naaien’ betekent.
het toekomstige tijdperk: Of ‘het komende samenstel van dingen’. Het Griekse woord aion kan slaan op de bestaande toestand of de kenmerken die een bepaald tijdperk onderscheiden. Jezus heeft het hier over het toekomstige tijdperk onder het bestuur van Gods Koninkrijk, waarin trouwe mensen eeuwig leven zullen hebben (Mr 10:29, 30; zie Woordenlijst ‘Samenstel van dingen’).
gaan naar Jeruzalem: Of ‘gaan op naar Jeruzalem’. (Zie aantekening bij Mt 20:17.)
bespuugd: Zie aantekening bij Mr 10:34.
Jericho: De eerste Kanaänitische stad ten W van de Jordaan die door de Israëlieten werd ingenomen (Nu 22:1; Joz 6:1, 24, 25). De oude stad werd uiteindelijk verlaten, maar nadat de Joden uit Babylonische ballingschap waren teruggekomen, werd er op die plek een andere Joodse stad gebouwd omdat daar een goede waterbron (‘Ein es-Sultan) lag. Tegen Jezus’ tijd was er een nieuwe, Romeinse stad gebouwd zo’n 2 km ten Z van de oude stad. Dat verklaart misschien waarom Mattheüs en Markus over hetzelfde voorval zeggen dat Jezus uit Jericho ‘vertrok’ of ‘wegging’ (Mt 20:29; Mr 10:46), terwijl Lukas zegt dat Jezus in de buurt van Jericho kwam. Het kan zijn dat Jezus de blinde man genas terwijl hij uit de Joodse stad vertrok en richting de Romeinse stad ging. (Zie App. B4 en B10.)
een blinde: Mattheüs heeft het in zijn verslag (20:30) over twee blinden. Markus (10:46) en Lukas hebben het over één blinde. Blijkbaar richten ze zich op Bartimeüs, die alleen in Markus’ verslag bij zijn naam wordt genoemd.
Zoon van David: Door Jezus de ‘Zoon van David’ te noemen, erkent de blinde man hem openlijk als de Messias. (Zie aantekeningen bij Mt 1:1, 6.)